Er staat een blauwe schim voor het raam, zwaaiend (denk ik).
‘Het’ blijft staan. Ik hoor geen bel. Staat er nog. Wie is het? Ik draai het gas lager zodat de aardappeltjes niet aanbranden en loop naar de voordeur. Als ik de deur heb opengedaan heb ik al spijt. Ik zie een witgele poedel. Deze heeft een keer terwijl ik met het baasje praatte in mijn tuin geplast. Vandaar die kleur. Het baasje en ik hebben ook nu een gesprek.
Ik: ‘Hallo.’
Zij: ‘Hallo. Die plant daar wil héél graag twee emmers water.’
‘Welke plant?’
‘Die daar.’
‘Waar? O die grote sneeuwbal?’
‘Weet ik veel hoe dat ding heet. Maar al die blaadjes hangen slap.’
‘…’
‘Jullie zijn denk ik nog te jong, jullie zien dat soort dingen niet.’
‘Ik weet niet hoor, het is nog geen zomer. En dit weekend gaat het regenen.’
‘Dat is te laat. Hij wil het nu.’
‘Dan zal ik dat doen, bedankt voor het vertellen.’
‘Wat zal hij blij zijn als ik hier morgen langsloop.’
En weg is ze. Ik loop naar de plant. De schade is beperkt, al zeg ik het zelf. Wat moet ik nou denken van deze plantenfluisteraar? Waar bemoeit ze zich mee? Te jong… O ja, het is m’n leeftijd. Had ik moeten zeggen dat ik dit soort dingen niet meer zie?
Terwijl ik de gieter pak en vul met water, denk ik: Als ik kon zien had ik de deur niet opengedaan. Als ik kon zien had die plant waarschijnlijk op tijd water gehad (of niet en ik was echt te jong). Als zij kon zien – puur kon zien – had ze niet ingevuld, geoordeeld, dan had ze me ruimte gegeven.